Eerste Lezing: 2 Kron 36, 14-16. 19-23
In die dagen maakten ook al de voornaamste priesters en het volk zich herhaaldelijk schuldig aan de gruweldaden der heidenen en ontheiligden de tempel van Jeruzalem die aan de Heer gewijd was. En de Heer, de God van hun voorvaderen, stuurde al maar gezanten naar hun toe, want Hij had medelijden met zijn volk en met zijn woning. Maar zij verachtten Gods gezanten, spotten met hun boodschap en maakten zich vrolijk over de profeten zodat tenslotte de toorn des Heren wel genadeloos moest losbarsten over het volk. De koning der Chaldeeën liet de tempel in brand steken en de muur van Jeruzalem afbreken en alle paleizen liet hij plat branden zodat alle kostbaarheden verloren gingen. Allen die aan het zwaard ontkomen waren, liet hij in ballingschap wegvoeren naar Babel waar zij hem en zijn zonen als slaven moesten dienen tot het Perzische rijk aan de macht kwam. Zo ging de voorspelling in vervulling die de
Heer bij monde van Jeremia gedaan had: ‘Zolang het land zijn sabbatjaren niet vergoed gekregen heeft zal het braak blijven liggen: zeventig jaar lang.’ In het eerste regeringsjaar van Cyrus, de koning van Perzië, ging de voorspelling in vervulling die de Heer bij monde van Jeremia gedaan had: de Heer wekte de geest op van Cyrus, de koning van Perzië.
Deze liet in heel zijn koninkrijk de volgende boodschap afkondigen en ook schriftelijk verspreiden: ‘Zo spreekt Cyrus, de koning van Perzië: De Heer, de God des Hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde geschonken. Hij heeft mij opgedragen voor Hem te Jeruzalem in Juda een tempel te bouwen: laten allen onder u die tot het volk des Heren behoren onder de hoede van de Heer, hun God, terugkeren naar Jeruzalem.’
Antwoordpsalm : Ps 137
Moge mijn tong in mijn mond blijven kleven
als ik aan u niet meer denk.
Wij zaten aan Babylons stromen en weenden,
denkend aan Sion;
en aan de wilgen die daar staan,
hingen de citers.
Onze ontvoerders vroegen gezangen,
onze verdrukkers een vrolijk lied:
zingt ons van Sion!
Zouden wij dan van de Heer kunnen zingen,
hier in dit vreemde land?
Als ik, Jeruzalem, u ooit vergeet,
moge mijn hand verlammen;
moge mijn tong in mijn mond blijven kleven,
als ik aan u niet meer denk;
als ik Jeruzalem zou willen ruilen
voor wat plezier.
Tweede Lezing: Ef 2, 4-10
Broeders en zusters, God die rijk is aan erbarming, heeft wegens de grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad ons met Christus ten leven gewekt, hoewel wij dood waren door onze zonden; aan zijn genade dankt gij uw redding. En Hij heeft ons samen met Hem doen opstaan en zetelen in de hemelen, in Christus Jezus, om de naderbij komende eeuwen de overgrote rijkdom van zijn genade te tonen door zijn goedheid jegens ons in Christus Jezus. Ja, aan die genade dankt
gij uw heil, door het geloof; niet aan uzelf: Gods gave is het; niet aan uw prestaties, niemand mag zich verhovaardigen. Gods werk zijn wij, geschapen in Christus Jezus om in ons leven de goede daden te realiseren die God voor ons al bereid heeft.
Evangelie: Joh 3, 14-21
In die tijd sprak Jezus tot Nikodemus: ‘De Mensenzoon moet omhoog worden geheven zoals Mozes eens de slang omhoog hief in de woestijn, opdat eenieder die gelooft in Hem eeuwig leven zal hebben. Zozeer immers heeft God de wereld lief gehad dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan maar eeuwig leven zal hebben. God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered. Wie in Hem gelooft wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft is al veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren Zoon Gods. Hierin bestaat het oordeel: het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen beminden de duisternis meer dan het licht, omdat hun daden slecht
waren. leder die slecht handelt heeft afschuw van het licht en gaat niet naar het licht toe, uit vrees dat zijn werken openbaar gemaakt worden. Maar wie de waarheid doet gaat naar het licht, opdat van zijn daden moge blijken dat zij in God zijn gedaan.