Eerste Lezing: Hand 4, 8-12
In die tijd sprak Petrus, vervuld van de heilige Geest: ‘Overheden van het volk en oudsten! Indien wij vandaag ter verantwoording geroepen worden voor een weldaad aan een gebrekkige bewezen waardoor deze genezen is, dan zij het u allen en het gehele volk van Israël bekend dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër die gij gekruisigd hebt maar die God uit de doden heeft doen opstaan – dat door die Naam deze man hier gezond voor u staat. Hij is de steen die door u, de bouwlieden, niets waard werd geacht en toch tot hoeksteen geworden is. Bij niemand anders is dan ook de redding te vinden en geen andere Naam onder de hemel is aan de mensen gegeven waarin wij gered moeten worden.’
Antwoordpsalm : Psalm 118
De steen die de bouwers hebben versmaad,
die is tot hoeksteen geworden.
Brengt dank aan de Heer, want Hij is genadig,
eindeloos is zijn erbarmen!
Want beter is het te gaan tot de Heer,
dan op een mens te vertrouwen;
En beter is het te gaan tot de Heer,
dan te vertrouwen op vorsten.
Ik dank U, dat Gij mij hebt gehoord;
dat Gij mij redding gebracht hebt.
Het is de Heer, die dit heeft gedaan,
een wonder voor onze ogen.
Gezegend die komt met de Naam van de Heer;
wij zegenen u uit het huis des Heren;
Mijn God zijt Gij en ik dank U,
mijn God, ik verkondig uw roem.
Brengt dank aan de Heer, want Hij is genadig,
eindeloos is zijn erbarmen.
Tweede Lezing: 1 Joh 3, 1-2
Dierbaren, Hoe groot is de liefde die de Vader ons betoond heeft! Wij worden kinderen van God genoemd en we zijn het ook. De wereld begrijpt ons niet en ze kent ons niet omdat zij Hem niet heeft erkend. Dierbaren, nu reeds zijn wij kinderen van God en wat wij zullen zijn is nog niet geopenbaard; maar wij weten dat wanneer het geopenbaard
wordt wij aan Hem gelijk zullen zijn omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is.
Evangelie: Joh 10, 11-18
In die tijd sprak Jezus tot zijn leerlingen: ‘Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen. Maar de huurling, die geen herder is en geen eigenaar van de schapen, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht weg; de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen. Hij is dan ook maar een huurling en heeft geen hart voor de schapen. Ik ben de goede herder. Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken. Ik geef mijn leven voor de schapen. Ik heb nog andere schapen die niet uit deze schaapstal zijn. Ook die moet ik leiden en zij zullen naar mijn stem luisteren en het zal worden: één kudde, één herder. Hierom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven geef om het later weer terug te nemen. Niemand neemt Mij het af maar Ik geef het uit Mijzelf. Macht heb Ik om het te geven en macht om het terug te nemen: dat is de opdracht die Ik van mijn Vader heb ontvangen.’